Tegenwoordig en verleden deelwoord - levend - geleefd Presens - leef - leeft - leeft - leven - leven - leven Imperfect - leefde - leefde - leefde - leefden - leefden - leefden Toekomende tijd I - zal leven - zult leven - zal leven - zullen leven - zullen leven - zullen leven Conditionalis I - zou leven - zou leven - zou leven - zouden leven - zouden leven - zouden leven Perfectum - heb geleefd - hebt geleefd - heeft geleefd - hebben geleefd - hebben geleefd - hebben geleefd Voltooid verleden tijd - had geleefd - had geleefd - had geleefd - hadden geleefd - hadden geleefd - hadden geleefd Toekomende tijd II - zal geleefd hebben - zult geleefd hebben - zal geleefd hebben - zullen geleefd hebben - zullen geleefd hebben - zullen geleefd hebben Conditionalis II - zou hebben geleefd - zou hebben geleefd - zou hebben geleefd - zouden hebben geleefd - zouden hebben geleefd - zouden hebben geleefd Imperatief - - - leef - - - - - leeft - -