Tegenwoordig en verleden deelwoord - klepperend - geklepperd Presens - klepper - kleppert - kleppert - klepperen - klepperen - klepperen Imperfect - klepperde - klepperde - klepperde - klepperden - klepperden - klepperden Toekomende tijd I - zal klepperen - zult klepperen - zal klepperen - zullen klepperen - zullen klepperen - zullen klepperen Conditionalis I - zou klepperen - zou klepperen - zou klepperen - zouden klepperen - zouden klepperen - zouden klepperen Perfectum - heb geklepperd - hebt geklepperd - heeft geklepperd - hebben geklepperd - hebben geklepperd - hebben geklepperd Voltooid verleden tijd - had geklepperd - had geklepperd - had geklepperd - hadden geklepperd - hadden geklepperd - hadden geklepperd Toekomende tijd II - zal geklepperd hebben - zult geklepperd hebben - zal geklepperd hebben - zullen geklepperd hebben - zullen geklepperd hebben - zullen geklepperd hebben Conditionalis II - zou hebben geklepperd - zou hebben geklepperd - zou hebben geklepperd - zouden hebben geklepperd - zouden hebben geklepperd - zouden hebben geklepperd Imperatief - - - klepper - - - - - kleppert - -