klepperen [v]
- ratelen niet deugen [v]
- niet kloppen knorren [v] schudden [v]
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord - rammelend - gerammeld Presens - rammel - rammelt - rammelt - rammelen - rammelen - rammelen Imperfect - rammelde - rammelde - rammelde - rammelden - rammelden - rammelden Toekomende tijd I - zal rammelen - zult rammelen - zal rammelen - zullen rammelen - zullen rammelen - zullen rammelen Conditionalis I - zou rammelen - zou rammelen - zou rammelen - zouden rammelen - zouden rammelen - zouden rammelen Perfectum - heb gerammeld - hebt gerammeld - heeft gerammeld - hebben gerammeld - hebben gerammeld - hebben gerammeld Voltooid verleden tijd - had gerammeld - had gerammeld - had gerammeld - hadden gerammeld - hadden gerammeld - hadden gerammeld Toekomende tijd II - zal gerammeld hebben - zult gerammeld hebben - zal gerammeld hebben - zullen gerammeld hebben - zullen gerammeld hebben - zullen gerammeld hebben Conditionalis II - zou hebben gerammeld - zou hebben gerammeld - zou hebben gerammeld - zouden hebben gerammeld - zouden hebben gerammeld - zouden hebben gerammeld Imperatief - - - rammel - - - - - rammelt - -