Tegenwoordig en verleden deelwoord - inpeperend - ingepeperd Presens - peper in - pepert in - pepert in - peperen in - peperen in - peperen in Imperfect - peperde in - peperde in - peperde in - peperden in - peperden in - peperden in Toekomende tijd I - zal inpeperen - zult inpeperen - zal inpeperen - zullen inpeperen - zullen inpeperen - zullen inpeperen Conditionalis I - zou inpeperen - zou inpeperen - zou inpeperen - zouden inpeperen - zouden inpeperen - zouden inpeperen Perfectum - heb ingepeperd - hebt ingepeperd - heeft ingepeperd - hebben ingepeperd - hebben ingepeperd - hebben ingepeperd Voltooid verleden tijd - had ingepeperd - had ingepeperd - had ingepeperd - hadden ingepeperd - hadden ingepeperd - hadden ingepeperd Toekomende tijd II - zal ingepeperd hebben - zult ingepeperd hebben - zal ingepeperd hebben - zullen ingepeperd hebben - zullen ingepeperd hebben - zullen ingepeperd hebben Conditionalis II - zou hebben ingepeperd - zou hebben ingepeperd - zou hebben ingepeperd - zouden hebben ingepeperd - zouden hebben ingepeperd - zouden hebben ingepeperd Imperatief - - - peper in - - - - - pepert in - -