Tegenwoordig en verleden deelwoord - gierend - gegierd Presens - gier - giert - giert - gieren - gieren - gieren Imperfect - gierde - gierde - gierde - gierden - gierden - gierden Toekomende tijd I - zal gieren - zult gieren - zal gieren - zullen gieren - zullen gieren - zullen gieren Conditionalis I - zou gieren - zou gieren - zou gieren - zouden gieren - zouden gieren - zouden gieren Perfectum - heb gegierd - hebt gegierd - heeft gegierd - hebben gegierd - hebben gegierd - hebben gegierd Voltooid verleden tijd - had gegierd - had gegierd - had gegierd - hadden gegierd - hadden gegierd - hadden gegierd Toekomende tijd II - zal gegierd hebben - zult gegierd hebben - zal gegierd hebben - zullen gegierd hebben - zullen gegierd hebben - zullen gegierd hebben Conditionalis II - zou hebben gegierd - zou hebben gegierd - zou hebben gegierd - zouden hebben gegierd - zouden hebben gegierd - zouden hebben gegierd Imperatief - - - gier - - - - - giert - -