stem [v]
- wispern
- flüstern
woorden [v]
- flüstern

stem [v]
- whisper
woorden [v]
- whisper

stem [v]
- murmurer
- chuchoter
woorden [v]
- chuchoter

stem [v]
- bisbigliare
- sussurrare
woorden [v]
- bisbigliare

stem [v]
- decir en voz baja
- murmurar
- susurrar
woorden [v]
- cuchichear

stem [v]
- viska
woorden [v]
- viska

stem [v]
- murmurar
- sussurrar
- cochichar
woorden [v]
- sussurrar
- cochichar

lispelen [v]
- mompelen
- prevelen
- smiespelen
rondvertellen [v]
- vertellen
- zeggen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- fluisterend
- gefluisterd
Presens
- fluister
- fluistert
- fluistert
- fluisteren
- fluisteren
- fluisteren
Imperfect
- fluisterde
- fluisterde
- fluisterde
- fluisterden
- fluisterden
- fluisterden
Toekomende tijd I
- zal fluisteren
- zult fluisteren
- zal fluisteren
- zullen fluisteren
- zullen fluisteren
- zullen fluisteren
Conditionalis I
- zou fluisteren
- zou fluisteren
- zou fluisteren
- zouden fluisteren
- zouden fluisteren
- zouden fluisteren
Perfectum
- heb gefluisterd
- hebt gefluisterd
- heeft gefluisterd
- hebben gefluisterd
- hebben gefluisterd
- hebben gefluisterd
Voltooid verleden tijd
- had gefluisterd
- had gefluisterd
- had gefluisterd
- hadden gefluisterd
- hadden gefluisterd
- hadden gefluisterd
Toekomende tijd II
- zal gefluisterd hebben
- zult gefluisterd hebben
- zal gefluisterd hebben
- zullen gefluisterd hebben
- zullen gefluisterd hebben
- zullen gefluisterd hebben
Conditionalis II
- zou hebben gefluisterd
- zou hebben gefluisterd
- zou hebben gefluisterd
- zouden hebben gefluisterd
- zouden hebben gefluisterd
- zouden hebben gefluisterd
Imperatief
- -
- fluister
- -
- -
- fluistert
- -