Tegenwoordig en verleden deelwoord - prevelend - gepreveld Presens - prevel - prevelt - prevelt - prevelen - prevelen - prevelen Imperfect - prevelde - prevelde - prevelde - prevelden - prevelden - prevelden Toekomende tijd I - zal prevelen - zult prevelen - zal prevelen - zullen prevelen - zullen prevelen - zullen prevelen Conditionalis I - zou prevelen - zou prevelen - zou prevelen - zouden prevelen - zouden prevelen - zouden prevelen Perfectum - heb gepreveld - hebt gepreveld - heeft gepreveld - hebben gepreveld - hebben gepreveld - hebben gepreveld Voltooid verleden tijd - had gepreveld - had gepreveld - had gepreveld - hadden gepreveld - hadden gepreveld - hadden gepreveld Toekomende tijd II - zal gepreveld hebben - zult gepreveld hebben - zal gepreveld hebben - zullen gepreveld hebben - zullen gepreveld hebben - zullen gepreveld hebben Conditionalis II - zou hebben gepreveld - zou hebben gepreveld - zou hebben gepreveld - zouden hebben gepreveld - zouden hebben gepreveld - zouden hebben gepreveld Imperatief - - - prevel - - - - - prevelt - -