Tegenwoordig en verleden deelwoord - embêterend - geëmbêteerd Presens - embêteer - embêteert - embêteert - embêteren - embêteren - embêteren Imperfect - embêteerde - embêteerde - embêteerde - embêteerden - embêteerden - embêteerden Toekomende tijd I - zal embêteren - zult embêteren - zal embêteren - zullen embêteren - zullen embêteren - zullen embêteren Conditionalis I - zou embêteren - zou embêteren - zou embêteren - zouden embêteren - zouden embêteren - zouden embêteren Perfectum - heb geëmbêteerd - hebt geëmbêteerd - heeft geëmbêteerd - hebben geëmbêteerd - hebben geëmbêteerd - hebben geëmbêteerd Voltooid verleden tijd - had geëmbêteerd - had geëmbêteerd - had geëmbêteerd - hadden geëmbêteerd - hadden geëmbêteerd - hadden geëmbêteerd Toekomende tijd II - zal geëmbêteerd hebben - zult geëmbêteerd hebben - zal geëmbêteerd hebben - zullen geëmbêteerd hebben - zullen geëmbêteerd hebben - zullen geëmbêteerd hebben Conditionalis II - zou hebben geëmbêteerd - zou hebben geëmbêteerd - zou hebben geëmbêteerd - zouden hebben geëmbêteerd - zouden hebben geëmbêteerd - zouden hebben geëmbêteerd Imperatief - - - embêteer - - - - - embêteert - -