Tegenwoordig en verleden deelwoord - vorderend - gevorderd Presens - vorder - vordert - vordert - vorderen - vorderen - vorderen Imperfect - vorderde - vorderde - vorderde - vorderden - vorderden - vorderden Toekomende tijd I - zal vorderen - zult vorderen - zal vorderen - zullen vorderen - zullen vorderen - zullen vorderen Conditionalis I - zou vorderen - zou vorderen - zou vorderen - zouden vorderen - zouden vorderen - zouden vorderen Perfectum - heb gevorderd - hebt gevorderd - heeft gevorderd - hebben gevorderd - hebben gevorderd - hebben gevorderd Voltooid verleden tijd - had gevorderd - had gevorderd - had gevorderd - hadden gevorderd - hadden gevorderd - hadden gevorderd Toekomende tijd II - zal gevorderd hebben - zult gevorderd hebben - zal gevorderd hebben - zullen gevorderd hebben - zullen gevorderd hebben - zullen gevorderd hebben Conditionalis II - zou hebben gevorderd - zou hebben gevorderd - zou hebben gevorderd - zouden hebben gevorderd - zouden hebben gevorderd - zouden hebben gevorderd Imperatief - - - vorder - - - - - vordert - -