Tegenwoordig en verleden deelwoord - dwarsbomend - gedwarsboomd Presens - dwarsboom - dwarsboomt - dwarsboomt - dwarsbomen - dwarsbomen - dwarsbomen Imperfect - dwarsboomde - dwarsboomde - dwarsboomde - dwarsboomden - dwarsboomden - dwarsboomden Toekomende tijd I - zal dwarsbomen - zult dwarsbomen - zal dwarsbomen - zullen dwarsbomen - zullen dwarsbomen - zullen dwarsbomen Conditionalis I - zou dwarsbomen - zou dwarsbomen - zou dwarsbomen - zouden dwarsbomen - zouden dwarsbomen - zouden dwarsbomen Perfectum - heb gedwarsboomd - hebt gedwarsboomd - heeft gedwarsboomd - hebben gedwarsboomd - hebben gedwarsboomd - hebben gedwarsboomd Voltooid verleden tijd - had gedwarsboomd - had gedwarsboomd - had gedwarsboomd - hadden gedwarsboomd - hadden gedwarsboomd - hadden gedwarsboomd Toekomende tijd II - zal gedwarsboomd hebben - zult gedwarsboomd hebben - zal gedwarsboomd hebben - zullen gedwarsboomd hebben - zullen gedwarsboomd hebben - zullen gedwarsboomd hebben Conditionalis II - zou hebben gedwarsboomd - zou hebben gedwarsboomd - zou hebben gedwarsboomd - zouden hebben gedwarsboomd - zouden hebben gedwarsboomd - zouden hebben gedwarsboomd Imperatief - - - dwarsboom - - - - - dwarsboomt - -