Tegenwoordig en verleden deelwoord - dumpend - gedumpt Presens - dump - dumpt - dumpt - dumpen - dumpen - dumpen Imperfect - dumpte - dumpte - dumpte - dumpten - dumpten - dumpten Toekomende tijd I - zal dumpen - zult dumpen - zal dumpen - zullen dumpen - zullen dumpen - zullen dumpen Conditionalis I - zou dumpen - zou dumpen - zou dumpen - zouden dumpen - zouden dumpen - zouden dumpen Perfectum - heb gedumpt - hebt gedumpt - heeft gedumpt - hebben gedumpt - hebben gedumpt - hebben gedumpt Voltooid verleden tijd - had gedumpt - had gedumpt - had gedumpt - hadden gedumpt - hadden gedumpt - hadden gedumpt Toekomende tijd II - zal gedumpt hebben - zult gedumpt hebben - zal gedumpt hebben - zullen gedumpt hebben - zullen gedumpt hebben - zullen gedumpt hebben Conditionalis II - zou hebben gedumpt - zou hebben gedumpt - zou hebben gedumpt - zouden hebben gedumpt - zouden hebben gedumpt - zouden hebben gedumpt Imperatief - - - dump - - - - - dumpt - -