Tegenwoordig en verleden deelwoord - bevruchtend - bevrucht Presens - bevrucht - bevrucht - bevrucht - bevruchten - bevruchten - bevruchten Imperfect - bevruchtte - bevruchtte - bevruchtte - bevruchtten - bevruchtten - bevruchtten Toekomende tijd I - zal bevruchten - zult bevruchten - zal bevruchten - zullen bevruchten - zullen bevruchten - zullen bevruchten Conditionalis I - zou bevruchten - zou bevruchten - zou bevruchten - zouden bevruchten - zouden bevruchten - zouden bevruchten Perfectum - heb bevrucht - hebt bevrucht - heeft bevrucht - hebben bevrucht - hebben bevrucht - hebben bevrucht Voltooid verleden tijd - had bevrucht - had bevrucht - had bevrucht - hadden bevrucht - hadden bevrucht - hadden bevrucht Toekomende tijd II - zal bevrucht hebben - zult bevrucht hebben - zal bevrucht hebben - zullen bevrucht hebben - zullen bevrucht hebben - zullen bevrucht hebben Conditionalis II - zou hebben bevrucht - zou hebben bevrucht - zou hebben bevrucht - zouden hebben bevrucht - zouden hebben bevrucht - zouden hebben bevrucht Imperatief - - - bevrucht - - - - - bevrucht - -