Tegenwoordig en verleden deelwoord - bespottend - bespot Presens - bespot - bespot - bespot - bespotten - bespotten - bespotten Imperfect - bespotte - bespotte - bespotte - bespotten - bespotten - bespotten Toekomende tijd I - zal bespotten - zult bespotten - zal bespotten - zullen bespotten - zullen bespotten - zullen bespotten Conditionalis I - zou bespotten - zou bespotten - zou bespotten - zouden bespotten - zouden bespotten - zouden bespotten Perfectum - heb bespot - hebt bespot - heeft bespot - hebben bespot - hebben bespot - hebben bespot Voltooid verleden tijd - had bespot - had bespot - had bespot - hadden bespot - hadden bespot - hadden bespot Toekomende tijd II - zal bespot hebben - zult bespot hebben - zal bespot hebben - zullen bespot hebben - zullen bespot hebben - zullen bespot hebben Conditionalis II - zou hebben bespot - zou hebben bespot - zou hebben bespot - zouden hebben bespot - zouden hebben bespot - zouden hebben bespot Imperatief - - - bespot - - - - - bespot - -