Tegenwoordig en verleden deelwoord - besparend - bespaard Presens - bespaar - bespaart - bespaart - besparen - besparen - besparen Imperfect - bespaarde - bespaarde - bespaarde - bespaarden - bespaarden - bespaarden Toekomende tijd I - zal besparen - zult besparen - zal besparen - zullen besparen - zullen besparen - zullen besparen Conditionalis I - zou besparen - zou besparen - zou besparen - zouden besparen - zouden besparen - zouden besparen Perfectum - heb bespaard - hebt bespaard - heeft bespaard - hebben bespaard - hebben bespaard - hebben bespaard Voltooid verleden tijd - had bespaard - had bespaard - had bespaard - hadden bespaard - hadden bespaard - hadden bespaard Toekomende tijd II - zal bespaard hebben - zult bespaard hebben - zal bespaard hebben - zullen bespaard hebben - zullen bespaard hebben - zullen bespaard hebben Conditionalis II - zou hebben bespaard - zou hebben bespaard - zou hebben bespaard - zouden hebben bespaard - zouden hebben bespaard - zouden hebben bespaard Imperatief - - - bespaar - - - - - bespaart - -