Tegenwoordig en verleden deelwoord - beredderend - beredderd Presens - beredder - bereddert - bereddert - beredderen - beredderen - beredderen Imperfect - beredderde - beredderde - beredderde - beredderden - beredderden - beredderden Toekomende tijd I - zal beredderen - zult beredderen - zal beredderen - zullen beredderen - zullen beredderen - zullen beredderen Conditionalis I - zou beredderen - zou beredderen - zou beredderen - zouden beredderen - zouden beredderen - zouden beredderen Perfectum - heb beredderd - hebt beredderd - heeft beredderd - hebben beredderd - hebben beredderd - hebben beredderd Voltooid verleden tijd - had beredderd - had beredderd - had beredderd - hadden beredderd - hadden beredderd - hadden beredderd Toekomende tijd II - zal beredderd hebben - zult beredderd hebben - zal beredderd hebben - zullen beredderd hebben - zullen beredderd hebben - zullen beredderd hebben Conditionalis II - zou hebben beredderd - zou hebben beredderd - zou hebben beredderd - zouden hebben beredderd - zouden hebben beredderd - zouden hebben beredderd Imperatief - - - beredder - - - - - bereddert - -