Tegenwoordig en verleden deelwoord - bedisselend - bedisseld Presens - bedissel - bedisselt - bedisselt - bedisselen - bedisselen - bedisselen Imperfect - bedisselde - bedisselde - bedisselde - bedisselden - bedisselden - bedisselden Toekomende tijd I - zal bedisselen - zult bedisselen - zal bedisselen - zullen bedisselen - zullen bedisselen - zullen bedisselen Conditionalis I - zou bedisselen - zou bedisselen - zou bedisselen - zouden bedisselen - zouden bedisselen - zouden bedisselen Perfectum - heb bedisseld - hebt bedisseld - heeft bedisseld - hebben bedisseld - hebben bedisseld - hebben bedisseld Voltooid verleden tijd - had bedisseld - had bedisseld - had bedisseld - hadden bedisseld - hadden bedisseld - hadden bedisseld Toekomende tijd II - zal bedisseld hebben - zult bedisseld hebben - zal bedisseld hebben - zullen bedisseld hebben - zullen bedisseld hebben - zullen bedisseld hebben Conditionalis II - zou hebben bedisseld - zou hebben bedisseld - zou hebben bedisseld - zouden hebben bedisseld - zouden hebben bedisseld - zouden hebben bedisseld Imperatief - - - bedissel - - - - - bedisselt - -