Tegenwoordig en verleden deelwoord - beogend - beoogd Presens - beoog - beoogt - beoogt - beogen - beogen - beogen Imperfect - beoogde - beoogde - beoogde - beoogden - beoogden - beoogden Toekomende tijd I - zal beogen - zult beogen - zal beogen - zullen beogen - zullen beogen - zullen beogen Conditionalis I - zou beogen - zou beogen - zou beogen - zouden beogen - zouden beogen - zouden beogen Perfectum - heb beoogd - hebt beoogd - heeft beoogd - hebben beoogd - hebben beoogd - hebben beoogd Voltooid verleden tijd - had beoogd - had beoogd - had beoogd - hadden beoogd - hadden beoogd - hadden beoogd Toekomende tijd II - zal beoogd hebben - zult beoogd hebben - zal beoogd hebben - zullen beoogd hebben - zullen beoogd hebben - zullen beoogd hebben Conditionalis II - zou hebben beoogd - zou hebben beoogd - zou hebben beoogd - zouden hebben beoogd - zouden hebben beoogd - zouden hebben beoogd Imperatief - - - beoog - - - - - beoogt - -