Tegenwoordig en verleden deelwoord - bemannend - bemand Presens - beman - bemant - bemant - bemannen - bemannen - bemannen Imperfect - bemande - bemande - bemande - bemanden - bemanden - bemanden Toekomende tijd I - zal bemannen - zult bemannen - zal bemannen - zullen bemannen - zullen bemannen - zullen bemannen Conditionalis I - zou bemannen - zou bemannen - zou bemannen - zouden bemannen - zouden bemannen - zouden bemannen Perfectum - heb bemand - hebt bemand - heeft bemand - hebben bemand - hebben bemand - hebben bemand Voltooid verleden tijd - had bemand - had bemand - had bemand - hadden bemand - hadden bemand - hadden bemand Toekomende tijd II - zal bemand hebben - zult bemand hebben - zal bemand hebben - zullen bemand hebben - zullen bemand hebben - zullen bemand hebben Conditionalis II - zou hebben bemand - zou hebben bemand - zou hebben bemand - zouden hebben bemand - zouden hebben bemand - zouden hebben bemand Imperatief - - - beman - - - - - bemant - -