Tegenwoordig en verleden deelwoord - belandend - beland Presens - beland - belandt - belandt - belanden - belanden - belanden Imperfect - belandde - belandde - belandde - belandden - belandden - belandden Toekomende tijd I - zal belanden - zult belanden - zal belanden - zullen belanden - zullen belanden - zullen belanden Conditionalis I - zou belanden - zou belanden - zou belanden - zouden belanden - zouden belanden - zouden belanden Perfectum - ben beland - bent beland - is beland - zijn beland - zijn beland - zijn beland Voltooid verleden tijd - was beland - was beland - was beland - waren beland - waren beland - waren beland Toekomende tijd II - zal beland zijn - zult beland zijn - zal beland zijn - zullen beland zijn - zullen beland zijn - zullen beland zijn Conditionalis II - zou zijn beland - zou zijn beland - zou zijn beland - zouden zijn beland - zouden zijn beland - zouden zijn beland Imperatief - - - beland - - - - - belandt - -