Tegenwoordig en verleden deelwoord - beduidend - beduid Presens - beduid - beduidt - beduidt - beduiden - beduiden - beduiden Imperfect - beduidde - beduidde - beduidde - beduidden - beduidden - beduidden Toekomende tijd I - zal beduiden - zult beduiden - zal beduiden - zullen beduiden - zullen beduiden - zullen beduiden Conditionalis I - zou beduiden - zou beduiden - zou beduiden - zouden beduiden - zouden beduiden - zouden beduiden Perfectum - heb beduid - hebt beduid - heeft beduid - hebben beduid - hebben beduid - hebben beduid Voltooid verleden tijd - had beduid - had beduid - had beduid - hadden beduid - hadden beduid - hadden beduid Toekomende tijd II - zal beduid hebben - zult beduid hebben - zal beduid hebben - zullen beduid hebben - zullen beduid hebben - zullen beduid hebben Conditionalis II - zou hebben beduid - zou hebben beduid - zou hebben beduid - zouden hebben beduid - zouden hebben beduid - zouden hebben beduid Imperatief - - - beduid - - - - - beduidt - -