Tegenwoordig en verleden deelwoord - aftastend - afgetast Presens - tast af - tast af - tast af - tasten af - tasten af - tasten af Imperfect - tastte af - tastte af - tastte af - tastten af - tastten af - tastten af Toekomende tijd I - zal aftasten - zult aftasten - zal aftasten - zullen aftasten - zullen aftasten - zullen aftasten Conditionalis I - zou aftasten - zou aftasten - zou aftasten - zouden aftasten - zouden aftasten - zouden aftasten Perfectum - heb afgetast - hebt afgetast - heeft afgetast - hebben afgetast - hebben afgetast - hebben afgetast Voltooid verleden tijd - had afgetast - had afgetast - had afgetast - hadden afgetast - hadden afgetast - hadden afgetast Toekomende tijd II - zal afgetast hebben - zult afgetast hebben - zal afgetast hebben - zullen afgetast hebben - zullen afgetast hebben - zullen afgetast hebben Conditionalis II - zou hebben afgetast - zou hebben afgetast - zou hebben afgetast - zouden hebben afgetast - zouden hebben afgetast - zouden hebben afgetast Imperatief - - - tast af - - - - - tast af - -