Tegenwoordig en verleden deelwoord - afmetend - afgemeten Presens - meet af - meet af - meet af - meten af - meten af - meten af Imperfect - mat af - mat af - mat af - maten af - maten af - maten af Toekomende tijd I - zal afmeten - zult afmeten - zal afmeten - zullen afmeten - zullen afmeten - zullen afmeten Conditionalis I - zou afmeten - zou afmeten - zou afmeten - zouden afmeten - zouden afmeten - zouden afmeten Perfectum - heb afgemeten - hebt afgemeten - heeft afgemeten - hebben afgemeten - hebben afgemeten - hebben afgemeten Voltooid verleden tijd - had afgemeten - had afgemeten - had afgemeten - hadden afgemeten - hadden afgemeten - hadden afgemeten Toekomende tijd II - zal afgemeten hebben - zult afgemeten hebben - zal afgemeten hebben - zullen afgemeten hebben - zullen afgemeten hebben - zullen afgemeten hebben Conditionalis II - zou hebben afgemeten - zou hebben afgemeten - zou hebben afgemeten - zouden hebben afgemeten - zouden hebben afgemeten - zouden hebben afgemeten Imperatief - - - meet af - - - - - meet af - -