Tegenwoordig en verleden deelwoord - afkerend - afgekeerd Presens - keer af - keert af - keert af - keren af - keren af - keren af Imperfect - keerde af - keerde af - keerde af - keerden af - keerden af - keerden af Toekomende tijd I - zal afkeren - zult afkeren - zal afkeren - zullen afkeren - zullen afkeren - zullen afkeren Conditionalis I - zou afkeren - zou afkeren - zou afkeren - zouden afkeren - zouden afkeren - zouden afkeren Perfectum - heb afgekeerd - hebt afgekeerd - heeft afgekeerd - hebben afgekeerd - hebben afgekeerd - hebben afgekeerd Voltooid verleden tijd - had afgekeerd - had afgekeerd - had afgekeerd - hadden afgekeerd - hadden afgekeerd - hadden afgekeerd Toekomende tijd II - zal afgekeerd hebben - zult afgekeerd hebben - zal afgekeerd hebben - zullen afgekeerd hebben - zullen afgekeerd hebben - zullen afgekeerd hebben Conditionalis II - zou hebben afgekeerd - zou hebben afgekeerd - zou hebben afgekeerd - zouden hebben afgekeerd - zouden hebben afgekeerd - zouden hebben afgekeerd Imperatief - - - keer af - - - - - keert af - -