Tegenwoordig en verleden deelwoord - omdraaiend - omgedraaid Presens - draai om - draait om - draait om - draaien om - draaien om - draaien om Imperfect - draaide om - draaide om - draaide om - draaiden om - draaiden om - draaiden om Toekomende tijd I - zal omdraaien - zult omdraaien - zal omdraaien - zullen omdraaien - zullen omdraaien - zullen omdraaien Conditionalis I - zou omdraaien - zou omdraaien - zou omdraaien - zouden omdraaien - zouden omdraaien - zouden omdraaien Perfectum - heb omgedraaid - hebt omgedraaid - heeft omgedraaid - hebben omgedraaid - hebben omgedraaid - hebben omgedraaid Voltooid verleden tijd - had omgedraaid - had omgedraaid - had omgedraaid - hadden omgedraaid - hadden omgedraaid - hadden omgedraaid Toekomende tijd II - zal omgedraaid hebben - zult omgedraaid hebben - zal omgedraaid hebben - zullen omgedraaid hebben - zullen omgedraaid hebben - zullen omgedraaid hebben Conditionalis II - zou hebben omgedraaid - zou hebben omgedraaid - zou hebben omgedraaid - zouden hebben omgedraaid - zouden hebben omgedraaid - zouden hebben omgedraaid Imperatief - - - draai om - - - - - draait om - -