Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanbiddend - aanbeden Presens - aanbid - aanbidt - aanbidt - aanbidden - aanbidden - aanbidden Imperfect - aanbad - aanbad - aanbad - aanbaden - aanbaden - aanbaden Toekomende tijd I - zal aanbidden - zult aanbidden - zal aanbidden - zullen aanbidden - zullen aanbidden - zullen aanbidden Conditionalis I - zou aanbidden - zou aanbidden - zou aanbidden - zouden aanbidden - zouden aanbidden - zouden aanbidden Perfectum - heb aanbeden - hebt aanbeden - heeft aanbeden - hebben aanbeden - hebben aanbeden - hebben aanbeden Voltooid verleden tijd - had aanbeden - had aanbeden - had aanbeden - hadden aanbeden - hadden aanbeden - hadden aanbeden Toekomende tijd II - zal aanbeden hebben - zult aanbeden hebben - zal aanbeden hebben - zullen aanbeden hebben - zullen aanbeden hebben - zullen aanbeden hebben Conditionalis II - zou hebben aanbeden - zou hebben aanbeden - zou hebben aanbeden - zouden hebben aanbeden - zouden hebben aanbeden - zouden hebben aanbeden Imperatief - - - aanbid - - - - - aanbidt - -