Tegenwoordig en verleden deelwoord - vererend - vereerd Presens - vereer - vereert - vereert - vereren - vereren - vereren Imperfect - vereerde - vereerde - vereerde - vereerden - vereerden - vereerden Toekomende tijd I - zal vereren - zult vereren - zal vereren - zullen vereren - zullen vereren - zullen vereren Conditionalis I - zou vereren - zou vereren - zou vereren - zouden vereren - zouden vereren - zouden vereren Perfectum - heb vereerd - hebt vereerd - heeft vereerd - hebben vereerd - hebben vereerd - hebben vereerd Voltooid verleden tijd - had vereerd - had vereerd - had vereerd - hadden vereerd - hadden vereerd - hadden vereerd Toekomende tijd II - zal vereerd hebben - zult vereerd hebben - zal vereerd hebben - zullen vereerd hebben - zullen vereerd hebben - zullen vereerd hebben Conditionalis II - zou hebben vereerd - zou hebben vereerd - zou hebben vereerd - zouden hebben vereerd - zouden hebben vereerd - zouden hebben vereerd Imperatief - - - vereer - - - - - vereert - -