Tegenwoordig en verleden deelwoord - verafgodend - verafgood Presens - verafgood - verafgoodt - verafgoodt - verafgoden - verafgoden - verafgoden Imperfect - verafgoodde - verafgoodde - verafgoodde - verafgoodden - verafgoodden - verafgoodden Toekomende tijd I - zal verafgoden - zult verafgoden - zal verafgoden - zullen verafgoden - zullen verafgoden - zullen verafgoden Conditionalis I - zou verafgoden - zou verafgoden - zou verafgoden - zouden verafgoden - zouden verafgoden - zouden verafgoden Perfectum - heb verafgood - hebt verafgood - heeft verafgood - hebben verafgood - hebben verafgood - hebben verafgood Voltooid verleden tijd - had verafgood - had verafgood - had verafgood - hadden verafgood - hadden verafgood - hadden verafgood Toekomende tijd II - zal verafgood hebben - zult verafgood hebben - zal verafgood hebben - zullen verafgood hebben - zullen verafgood hebben - zullen verafgood hebben Conditionalis II - zou hebben verafgood - zou hebben verafgood - zou hebben verafgood - zouden hebben verafgood - zouden hebben verafgood - zouden hebben verafgood Imperatief - - - verafgood - - - - - verafgoodt - -