Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanbevelend - aanbevolen Presens - beveel aan - beveelt aan - beveelt aan - bevelen aan - bevelen aan - bevelen aan Imperfect - beval aan - beval aan - beval aan - bevalen aan - bevalen aan - bevalen aan Toekomende tijd I - zal aanbevelen - zult aanbevelen - zal aanbevelen - zullen aanbevelen - zullen aanbevelen - zullen aanbevelen Conditionalis I - zou aanbevelen - zou aanbevelen - zou aanbevelen - zouden aanbevelen - zouden aanbevelen - zouden aanbevelen Perfectum - heb aanbevolen - hebt aanbevolen - heeft aanbevolen - hebben aanbevolen - hebben aanbevolen - hebben aanbevolen Voltooid verleden tijd - had aanbevolen - had aanbevolen - had aanbevolen - hadden aanbevolen - hadden aanbevolen - hadden aanbevolen Toekomende tijd II - zal aanbevolen hebben - zult aanbevolen hebben - zal aanbevolen hebben - zullen aanbevolen hebben - zullen aanbevolen hebben - zullen aanbevolen hebben Conditionalis II - zou hebben aanbevolen - zou hebben aanbevolen - zou hebben aanbevolen - zouden hebben aanbevolen - zouden hebben aanbevolen - zouden hebben aanbevolen Imperatief - - - beveel aan - - - - - beveelt aan - -