Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanbellend - aangebeld Presens - bel aan - belt aan - belt aan - bellen aan - bellen aan - bellen aan Imperfect - belde aan - belde aan - belde aan - belden aan - belden aan - belden aan Toekomende tijd I - zal aanbellen - zult aanbellen - zal aanbellen - zullen aanbellen - zullen aanbellen - zullen aanbellen Conditionalis I - zou aanbellen - zou aanbellen - zou aanbellen - zouden aanbellen - zouden aanbellen - zouden aanbellen Perfectum - heb aangebeld - hebt aangebeld - heeft aangebeld - hebben aangebeld - hebben aangebeld - hebben aangebeld Voltooid verleden tijd - had aangebeld - had aangebeld - had aangebeld - hadden aangebeld - hadden aangebeld - hadden aangebeld Toekomende tijd II - zal aangebeld hebben - zult aangebeld hebben - zal aangebeld hebben - zullen aangebeld hebben - zullen aangebeld hebben - zullen aangebeld hebben Conditionalis II - zou hebben aangebeld - zou hebben aangebeld - zou hebben aangebeld - zouden hebben aangebeld - zouden hebben aangebeld - zouden hebben aangebeld Imperatief - - - bel aan - - - - - belt aan - -