Tegenwoordig en verleden deelwoord - zeverend - gezeverd Presens - zever - zevert - zevert - zeveren - zeveren - zeveren Imperfect - zeverde - zeverde - zeverde - zeverden - zeverden - zeverden Toekomende tijd I - zal zeveren - zult zeveren - zal zeveren - zullen zeveren - zullen zeveren - zullen zeveren Conditionalis I - zou zeveren - zou zeveren - zou zeveren - zouden zeveren - zouden zeveren - zouden zeveren Perfectum - heb gezeverd - hebt gezeverd - heeft gezeverd - hebben gezeverd - hebben gezeverd - hebben gezeverd Voltooid verleden tijd - had gezeverd - had gezeverd - had gezeverd - hadden gezeverd - hadden gezeverd - hadden gezeverd Toekomende tijd II - zal gezeverd hebben - zult gezeverd hebben - zal gezeverd hebben - zullen gezeverd hebben - zullen gezeverd hebben - zullen gezeverd hebben Conditionalis II - zou hebben gezeverd - zou hebben gezeverd - zou hebben gezeverd - zouden hebben gezeverd - zouden hebben gezeverd - zouden hebben gezeverd Imperatief - - - zever - - - - - zevert - -