Tegenwoordig en verleden deelwoord - zalvend - gezalfd Presens - zalf - zalft - zalft - zalven - zalven - zalven Imperfect - zalfde - zalfde - zalfde - zalfden - zalfden - zalfden Toekomende tijd I - zal zalven - zult zalven - zal zalven - zullen zalven - zullen zalven - zullen zalven Conditionalis I - zou zalven - zou zalven - zou zalven - zouden zalven - zouden zalven - zouden zalven Perfectum - heb gezalfd - hebt gezalfd - heeft gezalfd - hebben gezalfd - hebben gezalfd - hebben gezalfd Voltooid verleden tijd - had gezalfd - had gezalfd - had gezalfd - hadden gezalfd - hadden gezalfd - hadden gezalfd Toekomende tijd II - zal gezalfd hebben - zult gezalfd hebben - zal gezalfd hebben - zullen gezalfd hebben - zullen gezalfd hebben - zullen gezalfd hebben Conditionalis II - zou hebben gezalfd - zou hebben gezalfd - zou hebben gezalfd - zouden hebben gezalfd - zouden hebben gezalfd - zouden hebben gezalfd Imperatief - - - zalf - - - - - zalft - -