Tegenwoordig en verleden deelwoord - wurgend - gewurgd Presens - wurg - wurgt - wurgt - wurgen - wurgen - wurgen Imperfect - wurgde - wurgde - wurgde - wurgden - wurgden - wurgden Toekomende tijd I - zal wurgen - zult wurgen - zal wurgen - zullen wurgen - zullen wurgen - zullen wurgen Conditionalis I - zou wurgen - zou wurgen - zou wurgen - zouden wurgen - zouden wurgen - zouden wurgen Perfectum - heb gewurgd - hebt gewurgd - heeft gewurgd - hebben gewurgd - hebben gewurgd - hebben gewurgd Voltooid verleden tijd - had gewurgd - had gewurgd - had gewurgd - hadden gewurgd - hadden gewurgd - hadden gewurgd Toekomende tijd II - zal gewurgd hebben - zult gewurgd hebben - zal gewurgd hebben - zullen gewurgd hebben - zullen gewurgd hebben - zullen gewurgd hebben Conditionalis II - zou hebben gewurgd - zou hebben gewurgd - zou hebben gewurgd - zouden hebben gewurgd - zouden hebben gewurgd - zouden hebben gewurgd Imperatief - - - wurg - - - - - wurgt - -