Tegenwoordig en verleden deelwoord - wettend - gewet Presens - wet - wet - wet - wetten - wetten - wetten Imperfect - wette - wette - wette - wetten - wetten - wetten Toekomende tijd I - zal wetten - zult wetten - zal wetten - zullen wetten - zullen wetten - zullen wetten Conditionalis I - zou wetten - zou wetten - zou wetten - zouden wetten - zouden wetten - zouden wetten Perfectum - heb gewet - hebt gewet - heeft gewet - hebben gewet - hebben gewet - hebben gewet Voltooid verleden tijd - had gewet - had gewet - had gewet - hadden gewet - hadden gewet - hadden gewet Toekomende tijd II - zal gewet hebben - zult gewet hebben - zal gewet hebben - zullen gewet hebben - zullen gewet hebben - zullen gewet hebben Conditionalis II - zou hebben gewet - zou hebben gewet - zou hebben gewet - zouden hebben gewet - zouden hebben gewet - zouden hebben gewet Imperatief - - - wet - - - - - wet - -