Tegenwoordig en verleden deelwoord - vrijhoudend - vrijgehouden Presens - houd vrij - houdt vrij - houdt vrij - houden vrij - houden vrij - houden vrij Imperfect - hield vrij - hield vrij - hield vrij - hielden vrij - hielden vrij - hielden vrij Toekomende tijd I - zal vrijhouden - zult vrijhouden - zal vrijhouden - zullen vrijhouden - zullen vrijhouden - zullen vrijhouden Conditionalis I - zou vrijhouden - zou vrijhouden - zou vrijhouden - zouden vrijhouden - zouden vrijhouden - zouden vrijhouden Perfectum - heb vrijgehouden - hebt vrijgehouden - heeft vrijgehouden - hebben vrijgehouden - hebben vrijgehouden - hebben vrijgehouden Voltooid verleden tijd - had vrijgehouden - had vrijgehouden - had vrijgehouden - hadden vrijgehouden - hadden vrijgehouden - hadden vrijgehouden Toekomende tijd II - zal vrijgehouden hebben - zult vrijgehouden hebben - zal vrijgehouden hebben - zullen vrijgehouden hebben - zullen vrijgehouden hebben - zullen vrijgehouden hebben Conditionalis II - zou hebben vrijgehouden - zou hebben vrijgehouden - zou hebben vrijgehouden - zouden hebben vrijgehouden - zouden hebben vrijgehouden - zouden hebben vrijgehouden Imperatief - - - houd vrij - - - - - houdt vrij - -