Tegenwoordig en verleden deelwoord - voorleggend - voorgelegd Presens - leg voor - legt voor - legt voor - leggen voor - leggen voor - leggen voor Imperfect - legde voor - legde voor - legde voor - legden voor - legden voor - legden voor Toekomende tijd I - zal voorleggen - zult voorleggen - zal voorleggen - zullen voorleggen - zullen voorleggen - zullen voorleggen Conditionalis I - zou voorleggen - zou voorleggen - zou voorleggen - zouden voorleggen - zouden voorleggen - zouden voorleggen Perfectum - heb voorgelegd - hebt voorgelegd - heeft voorgelegd - hebben voorgelegd - hebben voorgelegd - hebben voorgelegd Voltooid verleden tijd - had voorgelegd - had voorgelegd - had voorgelegd - hadden voorgelegd - hadden voorgelegd - hadden voorgelegd Toekomende tijd II - zal voorgelegd hebben - zult voorgelegd hebben - zal voorgelegd hebben - zullen voorgelegd hebben - zullen voorgelegd hebben - zullen voorgelegd hebben Conditionalis II - zou hebben voorgelegd - zou hebben voorgelegd - zou hebben voorgelegd - zouden hebben voorgelegd - zouden hebben voorgelegd - zouden hebben voorgelegd Imperatief - - - leg voor - - - - - legt voor - -