Tegenwoordig en verleden deelwoord - vlekkend - gevlekt Presens - vlek - vlekt - vlekt - vlekken - vlekken - vlekken Imperfect - vlekte - vlekte - vlekte - vlekten - vlekten - vlekten Toekomende tijd I - zal vlekken - zult vlekken - zal vlekken - zullen vlekken - zullen vlekken - zullen vlekken Conditionalis I - zou vlekken - zou vlekken - zou vlekken - zouden vlekken - zouden vlekken - zouden vlekken Perfectum - heb gevlekt - hebt gevlekt - heeft gevlekt - hebben gevlekt - hebben gevlekt - hebben gevlekt Voltooid verleden tijd - had gevlekt - had gevlekt - had gevlekt - hadden gevlekt - hadden gevlekt - hadden gevlekt Toekomende tijd II - zal gevlekt hebben - zult gevlekt hebben - zal gevlekt hebben - zullen gevlekt hebben - zullen gevlekt hebben - zullen gevlekt hebben Conditionalis II - zou hebben gevlekt - zou hebben gevlekt - zou hebben gevlekt - zouden hebben gevlekt - zouden hebben gevlekt - zouden hebben gevlekt Imperatief - - - vlek - - - - - vlekt - -