Tegenwoordig en verleden deelwoord - versoepelend - versoepeld Presens - versoepel - versoepelt - versoepelt - versoepelen - versoepelen - versoepelen Imperfect - versoepelde - versoepelde - versoepelde - versoepelden - versoepelden - versoepelden Toekomende tijd I - zal versoepelen - zult versoepelen - zal versoepelen - zullen versoepelen - zullen versoepelen - zullen versoepelen Conditionalis I - zou versoepelen - zou versoepelen - zou versoepelen - zouden versoepelen - zouden versoepelen - zouden versoepelen Perfectum - heb versoepeld - hebt versoepeld - heeft versoepeld - hebben versoepeld - hebben versoepeld - hebben versoepeld Voltooid verleden tijd - had versoepeld - had versoepeld - had versoepeld - hadden versoepeld - hadden versoepeld - hadden versoepeld Toekomende tijd II - zal versoepeld hebben - zult versoepeld hebben - zal versoepeld hebben - zullen versoepeld hebben - zullen versoepeld hebben - zullen versoepeld hebben Conditionalis II - zou hebben versoepeld - zou hebben versoepeld - zou hebben versoepeld - zouden hebben versoepeld - zouden hebben versoepeld - zouden hebben versoepeld Imperatief - - - versoepel - - - - - versoepelt - -