Tegenwoordig en verleden deelwoord - verplegend - verpleegd Presens - verpleeg - verpleegt - verpleegt - verplegen - verplegen - verplegen Imperfect - verpleegde - verpleegde - verpleegde - verpleegden - verpleegden - verpleegden Toekomende tijd I - zal verplegen - zult verplegen - zal verplegen - zullen verplegen - zullen verplegen - zullen verplegen Conditionalis I - zou verplegen - zou verplegen - zou verplegen - zouden verplegen - zouden verplegen - zouden verplegen Perfectum - heb verpleegd - hebt verpleegd - heeft verpleegd - hebben verpleegd - hebben verpleegd - hebben verpleegd Voltooid verleden tijd - had verpleegd - had verpleegd - had verpleegd - hadden verpleegd - hadden verpleegd - hadden verpleegd Toekomende tijd II - zal verpleegd hebben - zult verpleegd hebben - zal verpleegd hebben - zullen verpleegd hebben - zullen verpleegd hebben - zullen verpleegd hebben Conditionalis II - zou hebben verpleegd - zou hebben verpleegd - zou hebben verpleegd - zouden hebben verpleegd - zouden hebben verpleegd - zouden hebben verpleegd Imperatief - - - verpleeg - - - - - verpleegt - -