Tegenwoordig en verleden deelwoord - vermoeiend - vermoeid Presens - vermoei - vermoeit - vermoeit - vermoeien - vermoeien - vermoeien Imperfect - vermoeide - vermoeide - vermoeide - vermoeiden - vermoeiden - vermoeiden Toekomende tijd I - zal vermoeien - zult vermoeien - zal vermoeien - zullen vermoeien - zullen vermoeien - zullen vermoeien Conditionalis I - zou vermoeien - zou vermoeien - zou vermoeien - zouden vermoeien - zouden vermoeien - zouden vermoeien Perfectum - heb vermoeid - hebt vermoeid - heeft vermoeid - hebben vermoeid - hebben vermoeid - hebben vermoeid Voltooid verleden tijd - had vermoeid - had vermoeid - had vermoeid - hadden vermoeid - hadden vermoeid - hadden vermoeid Toekomende tijd II - zal vermoeid hebben - zult vermoeid hebben - zal vermoeid hebben - zullen vermoeid hebben - zullen vermoeid hebben - zullen vermoeid hebben Conditionalis II - zou hebben vermoeid - zou hebben vermoeid - zou hebben vermoeid - zouden hebben vermoeid - zouden hebben vermoeid - zouden hebben vermoeid Imperatief - - - vermoei - - - - - vermoeit - -