feestje [v]
- aufheitern
- beleben
- Leben bringen in
gevoelens [v]
- beleben
opwekken [v]
- animieren
- beleben

feestje [v]
- liven up
gevoelens [v]
- animate [formal]
- enliven
opwekken [v]
- animate
- enliven
- vitalize

feestje [v]
- animer
gevoelens [v]
- animer
opwekken [v]
- animer
- aviver
- vivifier [literature]

feestje [v]
- ravvivare
- animare
gevoelens [v]
- animare
- ravvivare
opwekken [v]
- animare
- ravvivare
- rallegrare

feestje [v]
- animar
- dar vida
gevoelens [v]
- animar
- avivar
opwekken [v]
- animar
- infundir vida a
- vivificar

feestje [v]
- liva upp
- pigga upp
gevoelens [v]
- animera
- liva upp
opwekken [v]
- animera
- liva upp
- ge liv åt

feestje [v]
- alegrar
- animar
gevoelens [v]
- animar
- dar vida a
- alegrar
opwekken [v]
- animar
- dar vida
- vitalizar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- verlevendigend
- verlevendigd
Presens
- -
- -
- verlevendigt
- -
- -
- verlevendigen
Imperfect
- -
- -
- verlevendigde
- -
- -
- verlevendigden
Toekomende tijd I
- -
- -
- zal verlevendigen
- -
- -
- zult verlevendigen
Conditionalis I
- -
- -
- zal verlevendigen
- -
- -
- zullen verlevendigen
Perfectum
- -
- -
- heeft verlevendigd
- -
- -
- hebben verlevendigd
Voltooid verleden tijd
- -
- -
- had verlevendigd
- -
- -
- hadden verlevendigd
Toekomende tijd II
- -
- -
- zal verlevendigd hebben
- -
- -
- zult verlevendigd hebben
Conditionalis II
- -
- -
- zal hebben verlevendigd
- -
- -
- zullen hebben verlevendigd
Imperatief
- -
- -
- -
- -
- -
- -