Tegenwoordig en verleden deelwoord - verkrachtend - verkracht Presens - verkracht - verkracht - verkracht - verkrachten - verkrachten - verkrachten Imperfect - verkrachtte - verkrachtte - verkrachtte - verkrachtten - verkrachtten - verkrachtten Toekomende tijd I - zal verkrachten - zult verkrachten - zal verkrachten - zullen verkrachten - zullen verkrachten - zullen verkrachten Conditionalis I - zou verkrachten - zou verkrachten - zou verkrachten - zouden verkrachten - zouden verkrachten - zouden verkrachten Perfectum - heb verkracht - hebt verkracht - heeft verkracht - hebben verkracht - hebben verkracht - hebben verkracht Voltooid verleden tijd - had verkracht - had verkracht - had verkracht - hadden verkracht - hadden verkracht - hadden verkracht Toekomende tijd II - zal verkracht hebben - zult verkracht hebben - zal verkracht hebben - zullen verkracht hebben - zullen verkracht hebben - zullen verkracht hebben Conditionalis II - zou hebben verkracht - zou hebben verkracht - zou hebben verkracht - zouden hebben verkracht - zouden hebben verkracht - zouden hebben verkracht Imperatief - - - verkracht - - - - - verkracht - -