Tegenwoordig en verleden deelwoord - verdelgend - verdelgd Presens - verdelg - verdelgt - verdelgt - verdelgen - verdelgen - verdelgen Imperfect - verdelgde - verdelgde - verdelgde - verdelgden - verdelgden - verdelgden Toekomende tijd I - zal verdelgen - zult verdelgen - zal verdelgen - zullen verdelgen - zullen verdelgen - zullen verdelgen Conditionalis I - zou verdelgen - zou verdelgen - zou verdelgen - zouden verdelgen - zouden verdelgen - zouden verdelgen Perfectum - heb verdelgd - hebt verdelgd - heeft verdelgd - hebben verdelgd - hebben verdelgd - hebben verdelgd Voltooid verleden tijd - had verdelgd - had verdelgd - had verdelgd - hadden verdelgd - hadden verdelgd - hadden verdelgd Toekomende tijd II - zal verdelgd hebben - zult verdelgd hebben - zal verdelgd hebben - zullen verdelgd hebben - zullen verdelgd hebben - zullen verdelgd hebben Conditionalis II - zou hebben verdelgd - zou hebben verdelgd - zou hebben verdelgd - zouden hebben verdelgd - zouden hebben verdelgd - zouden hebben verdelgd Imperatief - - - verdelg - - - - - verdelgt - -