Tegenwoordig en verleden deelwoord - verbrassend - verbrast Presens - verbras - verbrast - verbrast - verbrassen - verbrassen - verbrassen Imperfect - verbraste - verbraste - verbraste - verbrasten - verbrasten - verbrasten Toekomende tijd I - zal verbrassen - zult verbrassen - zal verbrassen - zullen verbrassen - zullen verbrassen - zullen verbrassen Conditionalis I - zou verbrassen - zou verbrassen - zou verbrassen - zouden verbrassen - zouden verbrassen - zouden verbrassen Perfectum - heb verbrast - hebt verbrast - heeft verbrast - hebben verbrast - hebben verbrast - hebben verbrast Voltooid verleden tijd - had verbrast - had verbrast - had verbrast - hadden verbrast - hadden verbrast - hadden verbrast Toekomende tijd II - zal verbrast hebben - zult verbrast hebben - zal verbrast hebben - zullen verbrast hebben - zullen verbrast hebben - zullen verbrast hebben Conditionalis II - zou hebben verbrast - zou hebben verbrast - zou hebben verbrast - zouden hebben verbrast - zouden hebben verbrast - zouden hebben verbrast Imperatief - - - verbras - - - - - verbrast - -