Tegenwoordig en verleden deelwoord - vaststampend - vastgestampt Presens - stamp vast - stampt vast - stampt vast - stampen vast - stampen vast - stampen vast Imperfect - stampte vast - stampte vast - stampte vast - stampten vast - stampten vast - stampten vast Toekomende tijd I - zal vaststampen - zult vaststampen - zal vaststampen - zullen vaststampen - zullen vaststampen - zullen vaststampen Conditionalis I - zou vaststampen - zou vaststampen - zou vaststampen - zouden vaststampen - zouden vaststampen - zouden vaststampen Perfectum - heb vastgestampt - hebt vastgestampt - heeft vastgestampt - hebben vastgestampt - hebben vastgestampt - hebben vastgestampt Voltooid verleden tijd - had vastgestampt - had vastgestampt - had vastgestampt - hadden vastgestampt - hadden vastgestampt - hadden vastgestampt Toekomende tijd II - zal vastgestampt hebben - zult vastgestampt hebben - zal vastgestampt hebben - zullen vastgestampt hebben - zullen vastgestampt hebben - zullen vastgestampt hebben Conditionalis II - zou hebben vastgestampt - zou hebben vastgestampt - zou hebben vastgestampt - zouden hebben vastgestampt - zouden hebben vastgestampt - zouden hebben vastgestampt Imperatief - - - stamp vast - - - - - stampt vast - -