Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitlokkend - uitgelokt Presens - lok uit - lokt uit - lokt uit - lokken uit - lokken uit - lokken uit Imperfect - lokte uit - lokte uit - lokte uit - lokten uit - lokten uit - lokten uit Toekomende tijd I - zal uitlokken - zult uitlokken - zal uitlokken - zullen uitlokken - zullen uitlokken - zullen uitlokken Conditionalis I - zou uitlokken - zou uitlokken - zou uitlokken - zouden uitlokken - zouden uitlokken - zouden uitlokken Perfectum - heb uitgelokt - hebt uitgelokt - heeft uitgelokt - hebben uitgelokt - hebben uitgelokt - hebben uitgelokt Voltooid verleden tijd - had uitgelokt - had uitgelokt - had uitgelokt - hadden uitgelokt - hadden uitgelokt - hadden uitgelokt Toekomende tijd II - zal uitgelokt hebben - zult uitgelokt hebben - zal uitgelokt hebben - zullen uitgelokt hebben - zullen uitgelokt hebben - zullen uitgelokt hebben Conditionalis II - zou hebben uitgelokt - zou hebben uitgelokt - zou hebben uitgelokt - zouden hebben uitgelokt - zouden hebben uitgelokt - zouden hebben uitgelokt Imperatief - - - lok uit - - - - - lokt uit - -