persoon [v]
- verlachen
- verspotten
- verhöhnen
- auslachen

persoon [v]
- deride
- ridicule
- make fun of

persoon [v]
- ridiculiser
- bafouer
- railler

persoon [v]
- deridere
- beffare
- schernire

persoon [v]
- burlarse
- ridiculizar
- mofarse

persoon [v]
- håna
- förlöjliga
- skratta åt

persoon [v]
- troçar
- ridicularizar
- rir-se de

bespotten [v]
- honen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- uitlachend
- uitgelachen
Presens
- lach uit
- lacht uit
- lacht uit
- lachen uit
- lachen uit
- lachen uit
Imperfect
- lachte uit
- lachte uit
- lachte uit
- lachten uit
- lachten uit
- lachten uit
Toekomende tijd I
- zal uitlachen
- zult uitlachen
- zal uitlachen
- zullen uitlachen
- zullen uitlachen
- zullen uitlachen
Conditionalis I
- zou uitlachen
- zou uitlachen
- zou uitlachen
- zouden uitlachen
- zouden uitlachen
- zouden uitlachen
Perfectum
- heb uitgelachen
- hebt uitgelachen
- heeft uitgelachen
- hebben uitgelachen
- hebben uitgelachen
- hebben uitgelachen
Voltooid verleden tijd
- had uitgelachen
- had uitgelachen
- had uitgelachen
- hadden uitgelachen
- hadden uitgelachen
- hadden uitgelachen
Toekomende tijd II
- zal uitgelachen hebben
- zult uitgelachen hebben
- zal uitgelachen hebben
- zullen uitgelachen hebben
- zullen uitgelachen hebben
- zullen uitgelachen hebben
Conditionalis II
- zou hebben uitgelachen
- zou hebben uitgelachen
- zou hebben uitgelachen
- zouden hebben uitgelachen
- zouden hebben uitgelachen
- zouden hebben uitgelachen
Imperatief
- -
- lach uit
- -
- -
- lacht uit
- -