Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitdovend - uitgedoofd Presens - doof uit - dooft uit - dooft uit - doven uit - doven uit - doven uit Imperfect - doofde uit - doofde uit - doofde uit - doofden uit - doofden uit - doofden uit Toekomende tijd I - zal uitdoven - zult uitdoven - zal uitdoven - zullen uitdoven - zullen uitdoven - zullen uitdoven Conditionalis I - zou uitdoven - zou uitdoven - zou uitdoven - zouden uitdoven - zouden uitdoven - zouden uitdoven Perfectum - heb uitgedoofd - hebt uitgedoofd - heeft uitgedoofd - hebben uitgedoofd - hebben uitgedoofd - hebben uitgedoofd Voltooid verleden tijd - had uitgedoofd - had uitgedoofd - had uitgedoofd - hadden uitgedoofd - hadden uitgedoofd - hadden uitgedoofd Toekomende tijd II - zal uitgedoofd hebben - zult uitgedoofd hebben - zal uitgedoofd hebben - zullen uitgedoofd hebben - zullen uitgedoofd hebben - zullen uitgedoofd hebben Conditionalis II - zou hebben uitgedoofd - zou hebben uitgedoofd - zou hebben uitgedoofd - zouden hebben uitgedoofd - zouden hebben uitgedoofd - zouden hebben uitgedoofd Imperatief - - - doof uit - - - - - dooft uit - -