Tegenwoordig en verleden deelwoord - oefenend - geöefend Presens - oefen - oefent - oefent - oefenen - oefenen - oefenen Imperfect - oefende - oefende - oefende - oefenden - oefenden - oefenden Toekomende tijd I - zal oefenen - zult oefenen - zal oefenen - zullen oefenen - zullen oefenen - zullen oefenen Conditionalis I - zou oefenen - zou oefenen - zou oefenen - zouden oefenen - zouden oefenen - zouden oefenen Perfectum - heb geöefend - hebt geöefend - heeft geöefend - hebben geöefend - hebben geöefend - hebben geöefend Voltooid verleden tijd - had geöefend - had geöefend - had geöefend - hadden geöefend - hadden geöefend - hadden geöefend Toekomende tijd II - zal geöefend hebben - zult geöefend hebben - zal geöefend hebben - zullen geöefend hebben - zullen geöefend hebben - zullen geöefend hebben Conditionalis II - zou hebben geöefend - zou hebben geöefend - zou hebben geöefend - zouden hebben geöefend - zouden hebben geöefend - zouden hebben geöefend Imperatief - - - oefen - - - - - oefent - -