Tegenwoordig en verleden deelwoord - terugvallend - teruggevallen Presens - val terug - valt terug - valt terug - vallen terug - vallen terug - vallen terug Imperfect - viel terug - viel terug - viel terug - vielen terug - vielen terug - vielen terug Toekomende tijd I - zal terugvallen - zult terugvallen - zal terugvallen - zullen terugvallen - zullen terugvallen - zullen terugvallen Conditionalis I - zou terugvallen - zou terugvallen - zou terugvallen - zouden terugvallen - zouden terugvallen - zouden terugvallen Perfectum - ben teruggevallen - bent teruggevallen - is teruggevallen - zijn teruggevallen - zijn teruggevallen - zijn teruggevallen Voltooid verleden tijd - was teruggevallen - was teruggevallen - was teruggevallen - waren teruggevallen - waren teruggevallen - waren teruggevallen Toekomende tijd II - zal teruggevallen zijn - zult teruggevallen zijn - zal teruggevallen zijn - zullen teruggevallen zijn - zullen teruggevallen zijn - zullen teruggevallen zijn Conditionalis II - zou zijn teruggevallen - zou zijn teruggevallen - zou zijn teruggevallen - zouden zijn teruggevallen - zouden zijn teruggevallen - zouden zijn teruggevallen Imperatief - - - val terug - - - - - valt terug - -