bal [v]
- zurückspringen
beweging [v]
- springen
- abprallen
- zurückprallen

bal [v]
- bounce
beweging [v]
- bounce
- rebound
- spring back

bal [v]
- rebondir
beweging [v]
- rebondir

bal [v]
- rimbalzare
beweging [v]
- rimbalzare

bal [v]
- rebotar
beweging [v]
- rebotar

bal [v]
- studsa
beweging [v]
- studsa
- studsa tillbaka

bal [v]
- quicar
beweging [v]
- quicar
- ricochetear

vastlopen [v]
aantreffen [v]
- vinden
hinderen [v]
- irriteren
- tegenstaan
stuiteren [v]
- terugkaatsen
- veren
tegenhouden [v]
beletten [v]
- verhinderen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- stuitend
- gestuit
Presens
- stuit
- stuit
- stuit
- stuiten
- stuiten
- stuiten
Imperfect
- stuitte
- stuitte
- stuitte
- stuitten
- stuitten
- stuitten
Toekomende tijd I
- zal stuiten
- zult stuiten
- zal stuiten
- zullen stuiten
- zullen stuiten
- zullen stuiten
Conditionalis I
- zou stuiten
- zou stuiten
- zou stuiten
- zouden stuiten
- zouden stuiten
- zouden stuiten
Perfectum
- heb gestuit
- hebt gestuit
- heeft gestuit
- hebben gestuit
- hebben gestuit
- hebben gestuit
Voltooid verleden tijd
- had gestuit
- had gestuit
- had gestuit
- hadden gestuit
- hadden gestuit
- hadden gestuit
Toekomende tijd II
- zal gestuit hebben
- zult gestuit hebben
- zal gestuit hebben
- zullen gestuit hebben
- zullen gestuit hebben
- zullen gestuit hebben
Conditionalis II
- zou hebben gestuit
- zou hebben gestuit
- zou hebben gestuit
- zouden hebben gestuit
- zouden hebben gestuit
- zouden hebben gestuit
Imperatief
- -
- stuit
- -
- -
- stuit
- -